Sam Temple was dronken.
Het was een nieuwe ervaring voor hem. Hij was vijftien en had misschien ooit één of twee keer een stiekem slokje van zijn moeders wijn genomen. Toen hij dertien was had hij een half blikje bier gedronken. Gewoon om eens te proeven. Hij had er niet veel aan gevonden – het was bitter.
Vóór de fakz had hij één keer een trekje van een joint gehad. Hij had bijna een long uit zijn lijf gehoest en daarna had hij zich een uur wazig en raar en ten slotte slaperig gevoeld.
Het was nooit zijn ding geweest. Hij had nooit bij de feestbeesten gehoord.
Maar vanavond was hij bij het gekooide monster wezen kijken dat tegelijkertijd Brittney en Drake was en hij had Drakes ranzige, wrede dreigementen gehoord en zijn ziedende, moordlustige woede. En toen, nog veel erger, had hij Brittney om de dood horen smeken.
‘Sam, ik weet dat je luistert,’ had ze door de gebarricadeerde deur gezegd. ‘Ik weet dat je er bent, ik heb je stem gehoord. Ik kan er niet meer tegen, Sam. Sam, maak er een eind aan. Alsjeblieft, ik smeek het je, laat me gaan, laat me naar de hemel gaan.’
Eerder die avond was Sam bij Astrid langsgegaan. Dat was niet zo goed afgelopen. Astrid had haar best gedaan, hij had zijn best gedaan, maar er was te veel mis tussen hen. Er was te veel gebeurd.
Hij had haar gezoend. Ze had hem een tijdje teruggezoend en toen had hij geprobeerd om verder te gaan. Hij had zijn handen laten afdwalen. En zij had hem weggeduwd.
‘Je weet dat ik nee ga zeggen, Sam,’ had ze gezegd.
‘Ja, ik heb het al door,’ had hij boos en gefrustreerd gezegd terwijl hij het nog enigszins nonchalant probeerde te laten klinken.
‘Als wij dit soort dingen gaan doen, weet binnen de kortste keren de halve stad het.’
‘Dat is niet de reden waarom je niet met me naar bed wilt,’ zei Sam. ‘Je wilt het niet omdat je bang bent om de controle te verliezen. En jij kunt niet zonder controle, Astrid.’
Dat was waar. Sam was er in elk geval van overtuigd.
Maar als hij eerlijk was in plaats van alleen maar boos had hij moeten toegeven dat Astrid zo haar eigen problemen had. Dat ze zich enorm schuldig voelde en niet zat te wachten op iets waardoor ze zich nóg schuldiger zou voelen.
Kleine Pete lag in coma. Astrid gaf zichzelf de schuld, ook al was dat dom, en dat terwijl Astrid allesbehalve dom was.
Maar Kleine Pete was haar broertje. Haar verantwoordelijkheid.
Haar last.
Na die afwijzing had Sam er ongemakkelijk bij gestaan terwijl Astrid artisjokken-vissoep tussen de onbeweeglijke lippen van Kleine Pete lepelde. Kleine Pete kon slikken. Hij kon lopen als zij hem meevoerde. Hij kon naar de greppel achter in de tuin, maar Astrid moest zijn billen afvegen.
Daar draaide het leven van Astrid tegenwoordig om. Ze was de verpleegster van een autistische jongen die alle krachten van hun wereld in zich had. Je kon hem niet eens meer autistisch noemen: Kleine Pete was weg. Het was onmogelijk te zeggen waar in zijn bizarre geest hij zich momenteel bevond.
Astrid had Sam niet omhelsd toen hij had gezegd dat hij wegging. Had hem niet aangeraakt.
Dus zo had Sams avond eruitgezien. Astrid en Kleine Pete. En het tweekoppige, ondode wezen dat door Orc en Howard werd bewaakt.
Als Drake zou weten te ontsnappen waren er waarschijnlijk maar twee mensen die hem aankonden: Sam zelf en Orc. Sam had Orc nodig als gevangenbewaarder van Drake. En daarom had hij de flessen genegeerd die naast Orcs bank lagen en alleen de fles ‘in beslag genomen’ die in het volle zicht op het aanrecht lag.
‘Deze gooi ik weg, hoor,’ had Sam tegen Howard gezegd. ‘Je weet dat dit verboden is.’
Howard had zijn schouders opgehaald en een sluw grijnsje laten zien. Alsof hij een gretige, hunkerende blik in Sams ogen had opgevangen. Maar Sam was zich er zelf niet eens bewust van geweest. Hij was van plan geweest om de fles kapot te smijten of op straat leeg te gooien.
Maar in plaats daarvan had hij hem meegenomen. De donkere straten door. Langs uitgebrande huizen en hun geesten.
Langs de begraafplaats.
Naar het strand. Hij had de fles opengemaakt, klaar om de inhoud in het zand te gieten. Maar toen had hij een slok genomen.
Het brandde ontzettend.
Hij had nog een slok genomen. Die brandde al minder.
Hij was het strand op gelopen. Diep vanbinnen wist hij nu waar hij heen ging. Hij wist dat zijn voeten hem naar de klif brachten.
En nu, vele slokken later, stond hij wankelend boven op de klif. De drank miste zijn uitwerking niet. Sam wist dat hij dronken was.
Hij keek omlaag naar het smalle boogje strand aan de voet van de klif. De zachte golfslag schilderde lichtgevende kronkellijnen op het zwarte strand.
Hier, precies op de plek waar hij nu stond, had Maria de peuters naar hun zelfmoordsprong geleid. Dekka’s heldendaad was de enige reden dat de kinderen nog leefden.
Nu was Maria weg.
‘Op jou, Maria,’ zei Sam. Hij zette de fles aan zijn lippen en goot het vocht in zijn keel.
Hij had Maria in de steek gelaten. Vanaf het allereerste begin had zij voor de kleintjes gezorgd en de leiding over de crèche op zich genomen. Ze had al dat werk vrijwel helemaal alleen gedaan.
Sam had gezien wat de anorexia en boulimia met haar lichaam deden. Maar hij had niet beseft wat er met haar geest gebeurde – of misschien had hij dat niet willen beseffen.
Hij had bezorgde geruchten gehoord dat Maria naar alle medicijnen greep die ze maar kon vinden, alles waarmee ze haar depressie hoopte te kunnen onderdrukken.
Daar had hij ook niets over willen weten.
Maar bovenal had hij moeten zien wat Nerezza in haar schild voerde; hij had door moeten vragen, geen genoegen moeten nemen met vage antwoorden.
Dat had hij moeten doen.
Hij had…
Had hij maar…
Nog een grote slok vloeibaar vuur. Hij moest lachen om het brandende gevoel. Hij lachte naar het strand onder hem waar Orsay, de valse profeet, was gestorven.
‘Vaarwel, Maria,’ brabbelde hij terwijl hij zijn fles spottend omhoogstak, alsof hij wilde proosten. ‘Jij bent hier tenminste weg.’
Op de dag dat Maria was gepoeft, was de muur een fractie van een seconde doorzichtig geweest. Ze hadden een glimp opgevangen van de buitenwereld: het observatieplatform, de satellietwagens, de bouwplaatsen waar fastfoodrestaurants en goedkope hotels verrezen.
Het had er allemaal heel echt uitgezien.
Maar was het ook echt? Volgens Astrid niet; zij zei dat het gewoon de zoveelste waanvoorstelling was. Maar Astrid had geen patent op de waarheid.
Sam wankelde op zijn benen aan de rand van de klif. Hij hunkerde naar Astrid, daar veranderde de drank niets aan. Hij hunkerde naar het geluid van haar stem, haar warme adem in zijn hals, haar lippen. Als hij haar niet had gehad, zou hij allang gek geworden zijn. Maar nu werd hij gek omdat zijn lichaam om iets vroeg wat zij hem niet wilde geven. Nu voelde hij alleen maar pijn en leegte en verlangen als hij bij haar was.
De muur stond er nog, een meter verderop. Ondoordringbaar. Mat. Pijnlijk als je hem aanraakte. De licht flakkerende grijze koepel die tweeëndertig kilometer van de Zuid-Californische kustlijn in een gigantisch, hermetisch afgesloten terrarium had veranderd. Of een dierentuin. Of een universum.
Of een gevangenis.
Sam probeerde de muur scherp in beeld te krijgen, maar zijn ogen wilden niet meer goed meewerken.
Met de overdreven behoedzaamheid van iemand die dronken is zette hij zijn fles op de grond.
Hij rechtte zijn rug. Keek naar zijn handpalmen. Toen strekte hij zijn armen uit, met zijn handpalmen naar de muur gekeerd.
‘Ik haat jou echt,’ zei hij tegen de muur.
Er schoten twee parallelle stralen groen, verblindend licht uit zijn handen. Een uitbarsting van geconcentreerd licht.
‘Aaaaahhh!’ schreeuwde Sam terwijl hij nog een keer richtte en bleef vuren.
Het licht raakte de muur en er gebeurde niets. Er brandde niets. Er rookte en verkoolde niets.
‘Brand dan!’ brulde Sam. ‘Brand!’
Hij liet de lichtbundels omhoogglijden, langs de ronding van de muur. Hij ziedde en brulde en liet het vuur razen.
Zonder resultaat.
Plotseling ging Sam zitten. De felle lichtstralen doofden. Hij tastte onhandig om zich heen naar de fles.
‘Ik heb ’m,’ zei een stem.
Sam draaide zich opzij, op zoek naar degene die dat had gezegd. Hij kon haar niet vinden. Het was een zij, dat wist hij vrij zeker, het was een meisjesstem.
Ze liep naar de plek waar hij haar kon zien. Taylor.
Taylor was een mooi Aziatisch meisje dat nooit onder stoelen of banken had gestoken dat ze Sam leuk vond. Ze was ook een freak – ze had drie strepen en haar gave was teleportatie. Ze kon in een flits naar elke plek gaan die ze ooit had bezocht of gezien. ‘Springen’, noemde ze het zelf.
Ze droeg een t-shirt en een korte broek. Gympen. Losse veters, geen sokken. Niemand kleedde zich nog netjes aan, niet meer. Iedereen trok gewoon iets aan wat in elk geval redelijk schoon was.
En niemand ging nog ongewapend op pad. Taylor droeg een groot mes in een mooie leren schede.
Ze was niet beeldschoon, zoals Astrid. Maar ze was ook niet koel en afstandelijk en ze keek hem niet aan met zo’n afwerende, beschuldigende blik. Bij het zien van Taylor werd zijn hoofd niet overspoeld met herinneringen vol liefde en woede.
Ze was niet het meisje om wie zijn leven al die maanden had gedraaid. Niet het meisje door wie hij zich gefrustreerd, vernederd en belachelijk voelde. Eenzamer dan ooit.
‘Hoi, Taylor. Spring-springende Taylor. Gaat-ie?’
‘Ik zag het licht,’ zei Taylor.
‘Ja. Licht is mijn ding,’ zei Sam met dubbele tong.
Ze stak de fles voorzichtig naar hem uit, alsof ze niet goed wist wat ze ermee moest.
‘Neuh.’ Hij wuifde hem weg. ‘Ik geloof dat ik wel genoeg heb gehad. Denk je ook niet?’ Hij praatte heel zorgvuldig, deed zijn best om niet te brabbelen. Lukte niet.
‘Kom bij me zitten, Taylor. Taylor, springerige Taylor.’
Ze aarzelde.
‘Toe nou. Ik bijt niet. ’s Goed om eens met een… normaal iemand te praten.’
Taylor beloonde hem met een kort glimlachje. ‘Ik weet niet hoe normaal ik ben.’
‘Normaler dan sommige anderen. Ik ben net nog even bij Brittney geweest,’ zei Sam. ‘Zit er een monster in jou, Taylor? Moet je in een kelder worden opgesloten omdat er een of andere psychopaat met een zweeparm in je zit? Nee? Nou, zie je wel? Wat ben je toch normaal, Taylor.’
Hij keek boos naar de muur, de onaangetaste, onaangedane muur. ‘Smeek je wel eens of ze je alsjeblieft willen verbranden zodat je naar Jezus kunt gaan, Taylor? Nee, toch? Dat doet Brittney dus wel. Ja, jij bent behoorlijk normaal, springende Taylor.’
Taylor ging naast hem zitten. Niet te dichtbij. Op vriendenafstand, gespreksafstand.
Sam zei niets. Twee verschillende, dringende stemmen streden in zijn hoofd om voorrang.
Zijn lichaam zei dat hij ervoor moest gaan. En zijn hoofd… Tja, zijn hoofd was in de war en had niet zoveel meer in te brengen.
Hij stak zijn arm uit en pakte Taylors hand. Ze trok hem niet terug.
Hij liet zijn hand over haar arm omhoogglijden. Ze verstijfde een beetje en keek om zich heen om zeker te weten dat niemand hen zag. Of misschien hoopte ze juist dat ze gezien werden.
Zijn hand was bij haar hals. Hij boog zich opzij en trok haar naar zich toe.
Hij zoende haar.
Ze zoende hem terug.
Hij zoende heftiger. En ze liet zijn hand onder zijn shirt glijden. Haar vingers streelden zijn blote huid.
Toen ging hij opeens weer rechtop zitten.
‘Sorry, ik…’ Hij aarzelde. Zijn zwalkende brein praatte in op een lichaam dat opeens in vuur en vlam stond.
Sam stond abrupt op en liep weg.
Achter hem klonk de vrolijke lach van Taylor. ‘Kom maar langs als je dat getob over je ijsprinses zat bent, Sam.’
Hij liep in een plotselinge, stevige bries. En op een ander moment, in een andere toestand, had hij misschien opgemerkt dat het nooit waaide in de fakz.